Catharis – de oefening in nederigheid vertaalt in klank

< terug naar programma

Catharsis – meditaties over nederigheid 

Voor de stukken van ‘Catharsis’ liet Kris Oelbrand zich inspireren door de aanwijzingen die Trappistenmonniken ontvingen voor hun meditaties voor het oefenen van nederigheid. Ze omvatten 12 treden. Voor wie benieuwd is naar deze achtergronden, hebben we deze persoonlijke toelichting van Kris opgenomen. Je vind hierin ook steeds zijn gedachten over de vertaling naar klank. 

De teksten spreken van ‘God’ en het spreekt misschien vanzelf dat deze term kan worden ingewisseld door iets dat aansluit bij een eigen persoonlijke beleving. 

I De eerste trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men steeds de vreze Gods voor ogen houdt.
Wat zal de dag van morgen brengen? Zal hij vrede brengen of onrust? Komen er nieuwe zorgen of een
stralend blauwe hemel? Mag ik nieuwe dromen gaan koesteren, nieuwe vrijheden ontdekken? Ik weet
het niet. Ik weet niet wat de dag van morgen zal brengen. Maar toch voel ik, als ik terugkijk op alles, dat
er een lijn in zit. Al die grilligheid heeft mij uiteindelijk gebracht tot waar ik nu sta, en dat is goed. Maar
waar leidt die lijn mij heen? Ik weet het niet.

Ik geloof in een kracht die die lijn in mijn leven, in ons aller leven, trekt. Iemand heeft de touwtjes in
handen, en dat ben niet ikzelf. Nederigheid begint bij dat besef, levensvreugde begint bij dat besef. De
Ander, God, heeft mij in handen. Hij heeft mij op deze wereld gezet en elke dag van mijn leven bleek een
richting te hebben. Een vormeloze, ongrijpbare richting, maar een richting.

Heb ik dan geen keuze? Zeker wel. Ik kan kiezen om linksaf of rechtsaf te slaan, maar wie zal mij kunnen
zeggen of ik de juiste keuze gemaakt heb? Weet ik dat zelf? Ik ontdek pas vastheid als ik de twijfel
toelaat, ik ontdek richting als ik richting loslaat. Hoe langer ik erover nadenk, hoe groter het mysterie
wordt.

“God vrezen is het begin van alle wijsheid”, zegt de spreuk. Ja, ik vrees God, omdat ik die ongrijpbare
leiding vrees. Ik wil leven, dat zeggen alle vezels in mij, maar zal ik morgen nog wakker worden? Zal ik
mogen leven? En hoe? Ik vrees mijn Maker, want Hij heeft mij nooit verteld wat Hij met mij van plan is.
Wát Hij met mij van plan is, is bijna zeker iets wat ik niet van plan ben. En dus moet ik me aan Hem, de
Zwijgende, overleveren. Die zwijgende God vrees ik.

Laat ik dus de muziek openen met een uitbarsting van kracht. God kan met mij doen wat Hij wil. Dat is
zijn almacht. Dat heb ik te vrezen. Maar laat ik ook naar het einde toe meer en meer serene vrede in de
muziek steken, want wanneer ik me aan Hem overgeef, dan vind ik ook rust. Hij is immers Liefde. De
Liefde weet niet wat zij doet. Zij is het leven zelf. Zij leeft.

II De tweede trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men niet gehecht is aan zijn eigen wil.
Ik wil God vrezen. Dat heeft iets moois, maar ook iets tegenstrijdigs. Want wat wil ik eigenlijk? De
wereld komt mij voor als een eindeloos reservoir van mogelijkheden, oeverloos, er is geen beginnen
aan. En niet alleen de wereld, ook ikzelf zit vol ideeën, dromen, verwachtingen van de toekomst. Ik wil
van alles. Zo heeft God, die Grotere, die Almachtige, mij laten geboren worden. Leven is willen. Leven is
hunkeren, streven naar van alles dat dat leven in stand houdt. Die wil heeft God in mij gelegd. Dat heeft
Hij gewild.

Maar zijn plan is niet mijn plan. Het enige wat mij rest is mijn plan gelijkvormig te maken aan het zijne.
En dat gaat niet zonder slag of stoot. Want mijn wil, dat is de motor die mij gaande houdt. Zonder die
motor val ik stil, verliest het leven zijn smaak. Zonder die motor verliezen de bloemen hun geur,
verliezen de boeken hun inhoud, verliezen de mensen hun stem. Ik wil horen, zien, proeven, smaken en
voelen. Ik wil Gods schepping ervaren in al haar volheid.

Daarom, Heer, vraag mij niet mijn wil op te geven. Dat is te veel gevraagd. Gij hebt hem zelf in mij
gelegd. Gij hebt mij vrijheid geschonken en duizenden mogelijkheden. Gij trekt de lijn van mijn leven,
zeker, maar geef mij ten minste de illusie dat ik in vrijheid kies om U te volgen.

Misschien is Gods wil af te lezen aan de wil van mijn naaste. Zijn vrijheid grenst immers aan mijn
vrijheid, zijn wil vindt mijn wil tegenover zich. Wanneer God liefde is, dan wordt die liefde gerealiseerd
in het vrijheid schenken aan elkaar. Ik beperk mijn bewegingsruimte, opdat jouw ruimte groter kan
worden. Ik geef mijn wil op, zodat jouw wil tot bloei kan komen.

Twee handen, twee manieren van zijn. De linkerhand: zeer gelijkmatig, zeer beperkt in haar
bewegingsruimte en expressie. De rechterhand: de vrijheid zelve, maar ook alle kanten op springend. Ze
houden elkaar in evenwicht. Ze kunnen niet zonder elkaar.

III De derde trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men zich in volledige gehoorzaamheid aan zijn
overste onderwerpt.
Ik kan niet in mijn eentje nederig zijn. Nederig ben ik steeds in relatie tot iemand. Nederig zijn is een
manier om mij te verhouden tot mijn medemens. En in die verhouding spelen niet alleen mijn wil, maar
ook de wil van mijn medemens een rol. De ander wil ook leven, zich ontplooien, zijn ideeën uitwerken
en realiseren. Hij of zij wil het beste maken van dit leven op aarde. En dat botst niet zelden met mijn
ontplooiing. Wat kan ik dan doen?

Elkaar werkelijk ontmoeten betekent naar elkaar luisteren. Dat klinkt eenvoudig, maar dat is het in de
praktijk allerminst. Want mijn eigen gedachten komen natuurlijk razendsnel tussenbeide en presenteren
zich als veel interessanter dan de gedachten van iemand anders. Ze zijn interessanter omdat ze
vertrouwder, bekender zijn. De gedachten van iemand anders klinken bijna per definitie vreemd in de
oren. Als ik die vreemdheid toelaat kan ik de ander werkelijk ontmoeten.

Durf ik mezelf zozeer te verliezen dat ik de gedachten van iemand anders de plaats laat innemen van
mijn eigen gedachten? Durf ik zo nederig te zijn dat ik mijn eigen innerlijke stem laat zwijgen opdat de
stem van de ander kan spreken in mij? Dat is alvast voor mij een hele strijd. Het is zo’n strijd omdat het
gaat over de rol die de ander mag spelen in mijn leven. Hoever durf ik daarin te gaan? Kan ik dat
eigenlijk wel stapsgewijs? Vraagt dat niet veeleer een sprong, een overgave, een offer?

In het middenregister van de piano: een zeer trage, rustige, gestage nootherhaling, af en toe wisselend
zodat het een lang uitgerekte melodie wordt. In de buitenregisters: vreemde, zoekende harmonieën. De
zeer trage melodie staat voor de wil van de ander, de harmonieën voor mijn eigen reactie. Later komt
een strijd op gang, om in het slot uit te barsten in een ff herneming van het begin, want gehoorzamen is
een voortdurende strijd.

IV De vierde trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men zijn geduld moet bewaren, ook als men
harde en onaangename dingen krijgt opgelegd.
De strijd wordt nog opgevoerd. Want gehoorzamen lijkt nog haalbaar zolang het binnen mijn
mogelijkheden ligt. Maar als de ander het onmogelijke van mij vraagt? Wat doe ik dan? Hoe zit het met
mijn luisteren naar de ander wanneer die mijn grenzen probeert te doorbreken?

Liefde is een prachtige school, want dankzij de liefde kan ik bergen verzetten. Met name de berg die ik
zelf meesleur: de berg van begrenzingen die ik voor mezelf vastgesteld heb. Dit ben ik, dit kan ik, dit doe
ik; de rest ben ik niet, kan ik niet, doe ik niet. Maar wanneer ik de liefde in mij laat regeren, wanneer ik
het laatste woord geef aan de liefde, dan laat ik me niet langer leiden door mijn eigen blik, maar door de
blik van de ander op mij én door mijn blik op de ander.

Met de blik van de liefde zien anderen in mij dingen die ik zelf niet had vermoed, maar die ik toch in me
heb. En met mijn blik van liefde zie ik in mijn naasten mijn eigenlijke zin van bestaan, mijn eigenlijke
reden om er te zijn. Dan overstijg ik mezelf, en wordt de wereld zoveel groter.

Maar de omvorming daartoe is misschien nog harder dan de vorming van een gehoorzame, luisterende
houding. Het komt er nu op aan om mezelf te overstijgen. Ik moet dus niet alleen een andere houding
gaan aannemen, ik moet ook gaan realiseren wat ik eerst onmogelijk had geacht. Niet alleen met woord,
maar ook metterdaad me laten omvormen tot een nieuw mens, een mens van liefde.

Het gaat dus ook hier om gehoorzaamheid, maar dan de gehoorzaamheid van de daad. Daarom
herneem ik het idee van de twee lagen van het vorige stuk, maar keer ik het om. In de buitenregisters
klinkt nu de trage melodie in herhaalde noten, in het middenregister deze keer geen akkoorden, maar
onrust. Heel veel onrust, die niet anders kan dan uitbarsten in een ultieme strijd: hoogmoed of
nederigheid. Wanneer de ene zich tenslotte hoorbaar overgeeft aan de ander, ontstaat pas echte vrede.

V De vijfde trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men alle slechte gedachten nederig aan zijn abt
belijdt.
Een heel bijzondere vorm van nederigheid is de bekentenis, de biecht. Wanneer ik een naaste onrecht
heb aangedaan, of zelfs wanneer ik dat niet weet, maar alleen maar voorvoel dat er iets scheef zit, dan
kan dat gevoel of dat besef in mij branden als vuur. Afhankelijk van de ernst en ieders karakter kan dat
in de weg zitten als een kiezelsteen in de schoen, of het kan groter worden tot het mij zelfs helemaal
verlamt.

Met dat gevoel blijven rondlopen, dat opsluiten in jezelf, is hoogmoed. Want ik verbeeld me dat ik
boven mijn hart, boven mijn geweten sta, alsof ik dat beheers. Ik verbeeld me dat ik in mijn recht sta,
hoewel dat niet altijd het geval is. In mijn hart, daar waar ook God woont, spreekt de stem van de liefde
die altijd het laatste woord heeft. Deze stem wil gehoord worden, zij wil naar buiten treden en hoorbaar
worden, vooral wanneer zij door misgelopen situaties in de knel komt.

Ik kan het aangedane onrecht dus niet verzwijgen of opsluiten. De stem van de oprechtheid, de
waarheid, is sterker dan mijzelf. Daarom hoort de bekentenis, de biecht, zeker thuis in de vormen
waarin ik nederigheid kan beleven, nederig kan zijn.

De angel zit natuurlijk in de ontvangst bij de ander. Ik heb er geen vat op hoe hij of zij mijn bekentenis
beluistert en in zich opneemt. Dat is bijzonder beangstigend. Ik heb maar één houvast in deze situatie:
eerlijk duurt het langst. Ik heb op dat moment alleen maar mijn geloof in de waarheid, die sterker is dan
mijzelf. Zij moét dus wel een bijzondere kracht hebben, ook naar anderen toe. Toch is het een zeer
akelige oefening om daarop te vertrouwen, telkens weer.

De muziek beeldt dit proces letterlijk uit. Aanvankelijk slechts halve tonen, scherpe dissonanten die
staan voor de pijn van de woorden die niet naar buiten komen. Vervolgens grote secunden: er komt een
voorzichtige beweging op gang, nog met horten en stoten en onnatuurlijk. Dan, in kleine tertsen,
ontvouwt zich heel zachtjes en in een gelijkmatige stroom de eigenlijke bekentenis en hervindt de
muziek haar tederheid. In grote tertsen volgt een emotionele ontlading en zuivering. Het einde is een
herinnering aan het einde van de eerste trap, “God vrezen”. Daar, zowel als hier, kom je na
verschrikkelijke angsten, dankzij vertrouwen op de God van liefde, in de hemel terecht.

VI De zesde trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men met het allergeringste tevreden is.
Mijn armoede is mijn grootste rijkdom. Al wat ik bezit, al wat ik vergaar is oorspronkelijk niet van mij: ik
heb het me toegeëigend en het kan me zo weer ontnomen worden, door een ongeluk, pech,
tegenslagen. Mijn bezittingen, dat is iets heel relatiefs en kunstmatigs.

Wat is mijn echte rijkdom? Die ontdek ik pas als ik al het oneigenlijke laat vallen, alles wat niet echt ik is.
Dan moet ik heel veel wegdenken, loslaten, onthechten. Wanneer ik al het relatieve en kunstmatige van
me af leg, dan stoot ik gaandeweg op een harde kern van wie ik ten diepste ben. En die harde kern is
heel arm, en tegelijk prachtig in haar eenvoud.

In wezen zijn wij allen eenvoudige mensen; het is ons ego dat ons ingewikkeld maakt. Die eenvoud naar
boven laten komen en over ons laten regeren is een ideaal waartoe God ons allemaal roept. Die simpele,
arme ziel is de schat die in onze akker verborgen ligt. Wanneer we die eenmaal vinden kunnen we al de
rest met een glimlach laten vallen. En wanneer we al die rest hebben laten vallen, komt er zoveel meer
voor in de plaats. Misschien worden ons zelfs dingen teruggegeven die we hadden opgegeven,
misschien ook niet. Het doet er niet meer toe, want we hebben onze armoede gevonden, dat is ons
genoeg.

Mijn armoede is mijn grootste rijkdom. Zeker voor monniken, die alles hebben opgegeven om God te
zoeken in gebed en werk. Van buitenaf gezien is het een eentonig, armoedig leven met een minimum
aan prikkels en een maximum aan gebedsformules die geen verband schijnen te hebben met het leven
van alledag. Maar van binnenuit beleefd is het een overdadig rijk leven, omdat de monnik steeds weer
terugkeert naar die zuivere, arme kern in hemzelf die hem doet opleven en inspireert tot liefde en
onzelfzuchtigheid.

Terugkeren naar die kern doet de muziek ook doorheen deze hele cyclus op een wel heel letterlijke
wijze: de eerste trap was twaalftonig, de tweede elftonig enzovoort. Bij elk stukje wordt dus één toon
minder gebruikt. Het deel over de armoede is een zeventonig stukje, een muziek die enkel gebruik
maakt van de witte toetsen.

Deze trap van de nederigheid is mij bijzonder dierbaar. Daarom heb ik hem extra lang gemaakt. Het
begint met een uiterst kleine muzikale cel (een open kwint), om bij iedere herhaling één of enkele noten
toe te voegen aan een melodie die op die manier steeds verder uitwaaiert. Want mijn armoede is mijn
grootste rijkdom.

VII De zevende trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men ervan overtuigd is de geringste van allen
te zijn.
Het klinkt vanzelfsprekend, maar de praktijk is helemaal anders: nederig zijn betekent zich niet
verheffen. Met name zich niet verheffen boven de ander. Die neiging is nochtans heel natuurlijk: ik leef,
ik besta en dus richt ik me op. Ik voel mijn leven in mij borrelen en ga als vanzelf rechtop lopen, mijn
stem laten horen, ideeën uitwerken en zoveel mogelijk stralen. Want een lamp zet je toch ook niet
onder de korenmaat?

Er is niets mis met het leven en de mogelijkheden die ons gegeven zijn. Waar ik mee moet oppassen is
de vergelijking met anderen. Ik mag genieten van mijn talenten, ze benutten en ze ook inzetten in deze
wereld, maar ook anderen hebben talenten. Ik loop zo gemakkelijk met een spiegel rond. Die spiegel
maakt mij blind voor mijn naaste.

Wanneer ik begin te kijken naar de talenten en mogelijkheden die mijn naaste gekregen heeft, opent
zich een geheel nieuwe wereld. De spiegel wordt dan stukgeslagen en ik kijk met nieuwe ogen. Het
perspectief verandert. Ik kan zelfs zeggen dat ik op dat moment niet meer besta. Ik verdwijn helemaal,
omdat ik enkel nog maar de ander zie, niet meer mezelf. Wanneer je dat tot het einde toe bedenkt, kom
je in een compleet omgedraaide wereld terecht, die eigenlijk de echte wereld is.

En dan kan ik mezelf inderdaad de geringste achten, een worm en geen mens, zoals Benedictus zegt. Dat
heeft niets te maken met miskenning van mezelf, maar alles met mijn blik: ik kijk niet meer naar mezelf,
maar enkel nog naar jou. En dan wordt mijn wereld helemaal ‘jij’ en niet meer ‘ik’. De ware nederige
vernedert niet zichzelf, maar verheft de ander.

Dus klinkt de muziek hier ook heel helder en hoog. Een melodie die zich in alle eenvoud voorstelt en een
beetje ontwikkelt, maar ook geen enkel probleem heeft om die ontwikkeling te laten gaan en terug af te
bouwen naar haar beginpunt. Misschien wel een samenvatting van heel ons leven.

VIII De achtste trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men alleen doet wat de regel en de ouderen
leren.
Ieder van ons bouwt vanaf zijn wieg tot aan zijn graf een ontzettende schat aan levenservaring op. We
zijn daar gelukkig mee en we zijn er diep van overtuigd dat die schat ook zinvol kan zijn voor anderen. Ik
wil jou geven wat ik heb ontvangen. Het leven zelf heeft mij, gratis en ongevraagd, zoveel gegeven, en
dat wil ik uitdelen aan jou en iedereen.

Maar in onze maatschappij staat die beweging, de handreiking van oudere naar jongere, onder druk.
Ouderen zijn niet in beeld: in media, televisie, reclame gaat het steeds over jong en dynamisch, mensen
die het maken in het leven. Zij hebben succes, zijn blij en zien er zorgeloos uit. Het lijkt alsof ze dat op
eigen kracht hebben bereikt. In werkelijkheid ontvangen we alles van onze voorgangers, de generatie
boven ons. Dat wordt veel te weinig benoemd, laat staan dat daarvoor dank wordt uitgesproken.

Het is goed om in die dankbaarheid te gaan staan. Ik erken op die manier dat mijn voorgangers mij
voorafgaan en mij ontzettend veel te leren hebben. Ik kan het immers niet op eigen kracht, en veel –
heel veel – is al bedacht, ervaren, doorleefd. Dat doet niets af aan mijn eigen creativiteit, het erkent
alleen dat de ouderen een zelfde creativiteit hebben gevoeld en dat willen delen, net zoals ik mijn
creativiteit wil delen.

Dat geldt trouwens niet alleen voor de levenden, maar ook voor de doden. Er is al zo gigantisch veel
beleefd, ervaren, bedacht door talloze mensen in talloze tijden vóór ons, dat het me gaat duizelen als ik
denk aan de kracht die de bundeling daarvan zou geven. De Regel van Benedictus is de neerslag van zo’n
bundeling van een aantal inzichten, Michelangelo’s schilderingen in de Sixtijnse Kapel of Mozarts Don
Giovanni zijn dat ook. Ze erkennen dankbaar de verworvenheden van vroegere tijden en voegen daar
hun eigen creativiteit aan toe.

Het kan niet anders of ik maak in deze achtste trap gebruik van een bekende muzikale vorm. Ik heb
gekozen voor de fuga, omdat de fuga niet alleen een vorm is met grote retorische kracht, maar ook
omdat hij traditioneel opgebouwd is uit strenge regels. Dat hoeft niet altijd beknellend te zijn. Pas in de
keuze voor een zeer specifieke vorm ontstaat vrijheid, ontstaat muziek. En dat mij dat blij maakt, geef ik
aan het eind ook hoorbaar te kennen met een knipoog.

IX De negende trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men het stilzwijgen bewaart.
Diep in mij heerst de stilte. Zij heerst, want wanneer ik haar beluister, wil zij gehoord worden. Mijn stilte
wil gehoord worden. Zij wil een plaats krijgen in mijn leven. Ik ben pas volledig wanneer ik mijn stilte
erken, beluister, tot leven laat komen. Het maakt mij vollediger, omdat mijn spreken slechts één kant
van het verhaal is. Diep in mezelf ben ik stilte.

Tegelijk ben ik een mens, kind van deze wereld. Spreken hoort daar bij. Mijn gedachten, mijn ideeën
komen pas tot leven wanneer ik ze uitspreek. Dan worden ze werkelijkheid, dan worden zij – en
daarmee ik als persoon – een beetje meer mens in deze wereld. Ik kan waanzinnig verliefd zijn, maar pas
wanneer ik zeg: “Ik hou van jou”, gebeurt er ook werkelijk iets, niet alleen met die ander, maar ook met
mezelf. Ik kom dan tot leven, het leven dat nochtans gegrond is op stilte.

Mijn woorden zijn mij dus dierbaar, maar mijn stilte ook, want dat ben ik ten diepste. Ik zoek daarom
steeds opnieuw die balans op, die balans tussen spreken en zwijgen. Een spreken dat niet van zwijgen
weet, is vreselijk vermoeiend; een zwijgen dat nooit doorbroken wordt is dood. Misschien ligt het juiste
midden wel in een zwijgzaamheid: een manier van in de werkelijkheid staan die geen van beide –
spreken of stilte – wegduwt, maar ze allebei volwaardig naast elkaar laat bestaan.

Dat kan ik ook op mezelf betrekken. Als monnik wil ik me terugtrekken in de stilte, als componist wil ik
me uiten. Ik geloof in die paradox, hoewel die niet gemakkelijk in te passen is in onze bestaande
modellen. Ik geloof in die zwijgzaamheid, die muziek die de stilte in zich draagt en uitdraagt.

De melodie gelijkt sterk op die van de zevende trap, waar het ging over zichzelf de geringste achten. Op
die manier verbind ik beide gedachten met elkaar. Waar ik echter daar de melodie liet opkomen en
terug afbouwde, zo laat ik hier de melodie enkel uitsterven. Want van nature ben ik steeds weer
geneigd om te spreken en de stilte te vergeten. Daarom doe ik hier de omgekeerde beweging: van het
spreken naar het zwijgen, als een oefening in waarachtigheid.

X De tiende trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men niet gemakkelijk klaar staat om te lachen.
Steeds het midden houden. Een moeilijke oefening wanneer het gaat over mijn levensvreugde. Wanneer
alles in mij danst en springt en borrelt van vreugde en dankbaarheid om het leven dat ik heb ontvangen,
dan wil ik dat uitdragen, dan wil ik stralen. Het midden houden wordt dan lastig en alles in mij
schreeuwt om dat vooral niet te doen. Wanneer je blij bent en opgeruimd is het juiste midden houden
helemaal niet vanzelfsprekend.

Het is goed om te beseffen dat ieder van ons voordurend in andere stemmingen verkeert. Het is goed
om dat steeds in het achterhoofd te houden, ook wanneer je zelf straalt. Dat hoeft geen domper te
zetten op jouw vreugde, maar het waarschuwt ervoor dat je met je eigen blijdschap anderen bijzonder
pijn kan doen omdat zij bijvoorbeeld op dat moment net nood hebben aan beschouwing, verstilling of
rouw. Een lach kan dodelijk zijn.

Bovendien is die ernst ook deel van onszelf. Dat deel wil gehoord worden, wil een plaats krijgen.
Uitgelatenheid en dolle pret, kan voor een moment ontspannend zijn, maar heeft op de lange duur nood
aan een andere “toonsoort”, een ander register in onszelf. Steeds het midden houden is een grote, maar
heilzame uitdaging.

Het beste is misschien nog de zachte glimlach op het gelaat, die weet heeft van alles wat het leven te
bieden heeft en die dat in alle rust laat zijn. Soms is een lach niet tegen te houden, en dat hoeft ook niet,
maar die zachte glimlach kan ik het langst volhouden. Die kan een leven lang mee.

De muziek is hier sereen, rustig, vertellend, improviserend rond drie tonen. Heen en weer pendelend
over alle registers van de piano, bestrijkt zij in alle eenvoud een heel grote klankruimte. Aan het eind
worden we nog even herinnerd aan de opening van de eerste trap van nederigheid, de trap over de
vrees voor God. Want ernst en vrees voor God lopen naadloos in elkaar over.

XI De elfde trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men weinig, zacht en ernstig spreekt.
We keren nogmaals terug naar de stilte en de zwijgzaamheid. Zwijgen is natuurlijk het ideale, maar is
zeker niet altijd mogelijk. Meer nog: het leven zelf vraagt erom dat de stilte doorbroken wordt, omdat
ikzelf wil bestaan, omdat jij bestaat, omdat alles wil groeien en bloeien. De kunst is dus niet alleen om
steeds weer terug te keren naar het zwijgen, maar ook om mijn zwijgen te integreren in mijn spreken.

Er is een spreken dat van zwijgen weet. Er is ook een muziek die van stilte weet. In bepaalde muziek,
neem bijvoorbeeld een pianosonate van Schubert of een koraal van Bach, kan je horen dat er een stilte
achter de noten zit. Dat heeft niets met tempo, karakter of dynamiek te maken: het is een kwestie van
aanvoelen. Je voelt dat bepaalde muziek probleemloos na bijna elke noot zou mogen ophouden, omdat
de stilte hoorbaar is en er dus niets onverwachts gebeurt wanneer er geen klank meer komt.

Net als in de muziek is er ook een bepaalde manier van spreken waarin je de stilte kan beluisteren. Ook
hier gaat het niet over een luide of zachte stem, evenmin over milde of harde woorden, maar om een
soort bedding waarin die woordenvloed stroomt. Je kan spreken vanuit een woordeloze grond.
Cruciaal is dus mijn eigen intentie. Vanuit welke bewogenheid zeg ik wat ik zeg? Wanneer ik luister naar
mijn stilte terwijl ik spreek, dan spreek ik heel anders. Mijn intonatie, mijn woordkeuze, mijn timing:
heel mijn spreken zal mijn stilte uitademen. Dat geeft rust aan mezelf en ieder die het horen wil.

Er zijn nog slechts twee tonen overgebleven. Harmonie en melodie teruggebracht tot bijna niets. De
grap is dat, door dit vol te houden, ik uiteindelijk muzikaal gezien toch niet kon ontkomen aan een grote
opwelling van klank. Zacht spreken is misschien aanvankelijk goed te realiseren, maar dat consequent
blijven doen is een heel ander verhaal.

XII De twaalfde trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men met heel zijn lichaam en overal
nederigheid uitdrukt.
Er is heel wat de revue gepasseerd, we hebben geprobeerd alles door middel van woord en muziek op
ons in te laten werken. Al het gezegde is op zichzelf genomen interessant en boeiend, maar hoe
integreren we dit nu? Hoe maken we al deze uitspraken, richtlijnen, raadgevingen nu concreet? Hoe
wordt dit nu vlees en bloed?

De laatste trap van nederigheid, de ultieme raad die Benedictus ons voorhoudt, is eenvoudigweg dat we
niet alleen nederigheid proberen te denken, maar dat we ook nederigheid doen. Dat we het echt laten
binnenkomen en weer laten uitstromen, dat het door ons heen stroomt en ons tot een ander mens
maakt.

We zijn wie we zijn, met al onze mogelijkheden en onmogelijkheden. Daar verandert op zich niets aan
wanneer we nederig leven. Maar het verandert wel iets aan de buitenkant: mijn medemens ziet meteen
aan mij of ik me verhef of verneder. De hoogmoedigen spreken met het hoofd in de nek, zoals de psalm
het beeldend zegt. De nederige kijkt verwachtingsvol, liefdevol op naar de ander. Jij bent het die de
moeite waard is; jij moet groter worden, niet ik. En dan is nederigheid niets anders dan waar het hele
leven om draait: liefde.

Eén toon blijft over. Die ene toon heeft melodie in zich, die ene toon heeft harmonie in zich, die ene
toon kan alles uitdrukken wat ik uit te drukken heb. Meer is er niet nodig. Mijn armoede is mijn grootste
rijkdom.